zaterdag 10 november 2018

De Kreukelbaarkronieken hfdst 15


                                                15. De grote picknick

Vandaag is het jaarlijkse feest van de grote picknick in het kabouterbos. Elk jaar op de eerste dag van de zomer gaan alle kabouters van de omgeving altijd samen picknicken op een mooie plek aan de rivier, die langs het bos stroomt. Het is een mooie plek die niet zo erg toegankelijk is, maar de kabouters weten precies hoe zij er moeten komen. Op die plek wordt er dan gefeest, gezongen, gedanst, of in het water gespeeld. De voorbereidingen voor het feest van dit jaar waren al een paar dagen eerder gestart en iedereen had een taak. In een grote kring, waar de kabouters met hun ideetjes kwamen om iets lekkers klaar te maken, of een leuk spel te verzinnen, of een groot vat met limonade en kabouterbier mee te nemen was dit al besloten. Zo had iedereen wel wat te organiseren. Dus de bedrijvigheid was groot in het bos. Kreukelbaard liep tevreden rond en gaf hier en daar wat aanwijzingen of tips. Bijvoorbeeld, om de ton voor de limonade eerst op een kar te zetten vóórdat ze de ton gingen vullen. De dieren van het bos keken nieuwsgierig toe en soms hielp er wel eens een met de voorbereidingen. Vanmorgen was iedereen bij het krieken van de dag al opgestaan, de lucht was blauw, de zon begon langzaam op te komen en de vogels floten hun beste lied. Het zou een prachtige dag worden. Maar wat de kabouters nog niet wisten is dat het nog een heel avontuur zou worden!
Nog voor de zon op de boomtoppen scheen, gingen de kabouters al op weg. Het was een bonte stoet van kaboutertjes, karren vol met lekkernijen, wagens met drank, kleden, stoeltjes en parasolletjes die gemaakt waren van boombladeren. Na een tijdje kwamen ze aan op de plek waar de picknick gehouden zou worden. Het was een mooie grote open plek met schaduwplekken. De plek lag heerlijk beschut, met aan de ene kant de rivier en aan de andere kant het bos waar ze vandaan kwamen. Aan de overkant van de rivier lagen mooie groene heuvels begroeid met wilde bloemen. Wat dit jaar meteen al opviel, is dat de rivier veel breder was als andere jaren, en ook veel wilder. Dat had te maken met de vele regen, die aan het einde van de winter was gevallen en de sneeuw op de bergtoppen, die nu aan het smelten was. Er was deze winter erg veel sneeuw gevallen. En dat samen maakte dat de rivier behoorlijk wild was. Je kon zelfs de waterval een heel stuk verderop horen bulderen! Dat was nog nooit gebeurd. Al gauw begonnen de kabouters de plek feestelijk in te richten. Er werd ruimte gemaakt waar je allerlei lekkers kon eten of drinken, en er was een mooi stuk gereserveerd voor spelletjes. Op een lang stuk veld vonden wedstrijdjes plaats, en er was een aangename hoek waar je gewoon kon zitten en waar je met anderen kon praten. Dat was meestal de plaats waar de oudste kabouters bij elkaar kwamen. Terwijl de plek werd ingericht kwamen uit verschillende plaatsen uit het bos kleine groepjes kabouters die elders in het bos woonden, maar die altijd welkom waren op het feest. Kreukelbaard zei altijd, dat het een mooie gelegenheid was om elkaar weer beter te leren kennen, plezier met elkaar te maken en om met de oudste kabouters afspraken te maken over welke werkzaamheden er in het bos gedaan zouden moeten worden en door wie.
Intussen stond de zon al op het hoogste punt en kon het feest beginnen. Kreukelbaard klom daarvoor op een boomstronk en klapte in zijn handen. Hij heette iedereen welkom en hoopte dat dit feest weer een moment zou zijn, waar iedereen weer lange tijd op terug kon zien. Ook bedankte hij de kabouters voor het vele goede werk, wat ze het afgelopen jaar weer hadden verricht. Terwijl Kreukelbaard aan het spreken was verschenen aan de rand van het bos allerlei dieren. Ook in de bomen verzamelden zich verschillende vogels. En ook zij waren allemaal welkom op het feest. “Laat het feest beginnen” riep Kreukelbaard, en een hard gejuich steeg op van het veldje. Al gauw was het een waar feest van dollende, dansende, zingende en etende kabouters. Overal zag je ze, op het veld, in het bos, aan het water of zelfs in de rivier. Ook diverse dieren deden mee. Een paar hertjes hadden wat brood gekregen en stonden dat nu lekker op te peuzelen, eekhoorntjes waren in de bomen tikkertje aan het spelen en schoten af en toe onder de tafels door. Hun staarten zwiepten daarbij langs de beentjes van de kabouters, waardoor er af en toe een kabouter zich van schrik verslikte in de limonade of de wijn. De vogels zaten lekker mee te pikken van de kruimels, die overal lagen. Zelfs meneer Uil was aanwezig en deed zich tegoed aan….jawel, een flinke kom kabouterbier. Hoe langer je keek hoe meer dieren je zag. Het leek wel of het feest speciaal voor de dieren gehouden werd.
Opeens was er een rumoer, dat uit de richting van het water kwam. Er werd geschreeuwd en gegild en het duurde niet lang of de feestende kabouters hoorden het ook. Een aantal van hen liepen op het rumoer af en bij de rivier aangekomen, schrokken ze van wat ze zagen. Op de rivier, een paar meter uit de kant, dreven een paar kabouters in een zelf gemaakt bootje van takken en bladeren. De twee kabouters waren hard aan het peddelen, maar het leek niet veel uit te halen. De stroming van de rivier was te hard. Al gauw stonden er vele kabouters bij de kant, die op allerlei manieren probeerden om het bootje met de twee jonge kabouters te helpen. Maar de rivier was te sterk voor ze. En het bootje dreef steeds verder af naar het midden van de kolkende en schuimende rivier. Iedereen raakte een beetje in paniek. Ze wisten niet hoe ze het bootje naar de kant moesten krijgen. En de twee kabouters op het water, hadden duidelijk problemen om de boot overeind te houden in de golven. Ineens riep kabouter Wijsneus dat meneer Uil wel raad wist. En hij rende weg om meneer Uil te zoeken. Nou die lag dus te snurken naast zijn kom kabouterbier, waar de helft al van op was. “Meneer Uil, meneer Uil, wakker worden”, riep Wijsneus, maar meneer Uil sliep door. Wijsneus liep heel dicht naar meneer Uil toe, wat hij best eng vond, en bukte zich naar het oor van de uil. Wijsneus deed zijn handen voor zijn mond als een soort toeter en riep zo hard hij kon: ”HELP”. Meneer Uil vloog overeind van schrik en een aantal veren vlogen in het rond. “Ben jij gek geworden of zo?”riep meneer Uil boos. Gauw vertelde Wijsneus wat er aan de hand was en nog een beetje waggelend van de slaap, of het bier, liep meneer Uil gauw naar de rivier. Hij overzag de situatie, vroeg om stilte en begon na te denken. Intussen dreven de twee kabouters steeds meer naar het midden van de rivier.
Als ze daar aan zouden komen dan werd het echt heel gevaarlijk. Daar zouden ze door de woeste golven meegevoerd worden naar de waterval, en dan…….”Meneer Uil, schiet op verzin wat, u bent toch altijd de wijste, kom op en schudt dat bier uit uw kop” riep Wijsneus. Geschrokken keek iedereen naar Wijsneus, hoe durfde hij zoiets tegen meneer Uil te zeggen? Wijsneus was zelf ook geschrokken en durfde niet meer op te kijken. Meneer Uil richtte zich op, ging kaarsrecht staan, keek Wijsneus doordringend aan en zei: ”Goed gesproken jongeman. ”Meneer Uil strekte zijn vleugels en steeg klapwiekend op in de lucht. Al gauw vloog hij boven het bootje dat al meegenomen werd door de kolkende waterstroom. Meneer Uil kon in de verte de waterval al zien. Hij cirkelde een paar maal boven het bootje en daalde toen ineens af met zijn klauwen naar voren gestoken. Vlak voor hij het bootje zou raken remde hij krachtig af met zijn grote vleugels, pakte een kabouter met zijn klauwen bij de kraag en vloog terug naar het veld. Daar werd de kabouter veilig aan de grond gezet en de uil keerde meteen weer terug voor de tweede kabouter. Hij zag dat hij deze keer veel voorzichtiger moest zijn, want het bootje was nu veel lichter en zou door zijn vleugels makkelijk geraakt en omgegooid kunnen worden. Het kostte de uil erg veel moeite om de kabouter te grijpen, omdat het bootje wild op en neer danste op de golven. En de waterval kwam steeds dichterbij! De kabouter in het bootje schreeuwde en huilde tegelijkertijd. Hij was zo bang! De uil probeerde het keer op keer maar het lukte niet. Elke keer miste zijn klauwen op een haar na de kraag van het kabouterjasje. Meneer Uil was ten einde raad, want het bootje was nog maar een paar meter verwijderd van de waterval. Het gedonder en geruis was oorverdovend, de rondspattende waterdruppeltjes maakten meneer Uil en de kabouter al nat. Nog één keer kon hij het proberen voordat het te laat was. Met zijn laatste krachten liet meneer Uil zich door de lucht naar beneden vallen, harder en harder. Met zijn ogen wijd opengesperd en zijn klauwen vooruit, dook hij in een duizelingwekkende vaart op de kabouter af. Het bootje kantelde al op de rand van de waterval. Iedere kabouter op de kant hield zijn adem in. Het bootje en de kabouter verdwenen al in het schuim. Meneer Uil hield zijn adem in, dook in het schuim in een allerlaatste poging om de kabouter te redden. Hij zag niets meer door al het spattende water. Ineens voelde hij iets zachts aan zijn klauwen. In een impuls sloot hij zijn klauwen, wetende dat dit het enige was wat hij nog kon doen. Hij sleurde het zachte voorwerp mee in zijn klauwen, en probeerde weer op te stijgen om uit de schuimende massa te komen. Het lukte niet! Wat hij ook probeerde, het water leek hem mee te sleuren. Op het moment dat de uil het wilde opgeven was het ineens voorbij. Meneer Uil tolde in het rond, en viel op een platte rots. Verdwaasd schudde hij zijn kop en veren om het water eruit te schudden en keek in het rond om te zien waar hij was en of hij nog wel leefde. Hij zat in een grot achter de waterval! Hij was de waterval ingedoken, had de kabouter proberen te grijpen en had geworsteld om weer boven water te komen. De waterval had hem meegesleurd maar door de kracht van zijn vleugels kwam hij pardoes achter de waterval terecht. Ineens hoorde meneer Uil een geproest en gehoest. Hij keek om en zag daar de kabouter uit het bootje zitten. Dat zachte, dat hij aan zijn klauwen voelde, was dus tóch de kabouter geweest. Het was hem toch gelukt! Hij had de kabouter gered! En ze hadden het er levend afgebracht! Nadat de kabouter en de Uil weer een beetje tot rust waren gekomen bekeken ze eens goed waar ze terecht waren gekomen. Het was dus een grot achter de waterval. Goed, ze waren gered, maar nu moesten ze nog terug en geen veer op zijn hoofd die er aan dacht om weer door de waterval te duiken. Dus gingen ze maar eens goed nadenken over een oplossing en ze hoopten, dat de kabouters op het veld misschien zouden komen helpen. Meneer Uil wenste maar, dat de kabouters hun hoop op een geslaagde redding niet verloren en dat ze hen gingen zoeken.
Intussen stond iedereen op het veld met grote betraande ogen naar de waterval  te kijken, in de hoop dat ze meneer Uil met de kabouter weer uit de nevel van de waterval zagen komen vliegen. Het was stil, totdat Kreukelbaard zei: “Kom op, ik weiger me er bij neer te leggen dat ze nooit meer terug komen. We gaan ze zoeken!” Zo gezegd zo gedaan. Er werd een groep gemaakt van stoere, sterke kabouters die met touwen en gereedschap op weg gingen, om de kabouter en meneer Uil te zoeken. De achterblijvers gingen bij elkaar zitten en troostten elkaar. Kreukelbaard wist een oud ongebruikt bospad naar de waterval. Ze hakten zich een weg dwars door het gebladerte en het onkruid naar de waterval toe. Kreukelbaard wist van heel oude verhalen dat hier vroeger wel eens heel mooie vrouw gezien was die zoals men vertelde een jurk aanhad, die wel van vallend water gemaakt leek. Ze had haren zo golvend als een waterval en kristalblauwe ogen net als de grote oceaan. Deze vrouw zou de beschermengel zijn van alle waterwezens en de wezens die respect hadden voor het water als levend organisme. Het verhaal ging, dat ze al menigmaal een dorstig dier had gered, die ten prooi was gevallen aan het soms wilde water. Hoewel Kreukelbaard haar nooit gezien of gehoord had, hoopte hij dat het verhaal waar zou zijn en dat ze nu ook misschien geholpen had. Bij de waterval aangekomen deden de kabouters hun uiterste best om dichterbij te komen maar alles wat ze probeerden mislukte, of was gewoonweg onmogelijk. En nergens zagen of hoorden ze een teken van leven van meneer Uil of de kabouter. Net toen ze verdrietig weer naar het veld terug wilden keren voelden ze een onverklaarbare wind door de struiken gaan. Toen ze een soort geruis achter zich hoorden bleven ze plotseling staan en keken ze allemaal tegelijkertijd om. Daar stond ze! Kreukelbaard wist dat dit de beschermengel wel móest zijn, hoewel hij haar niet herkende in de verhalen die hij had gehoord. Ze zagen een soort mist van heel fijne waterdruppeltjes. De mist vormde een sierlijke gestalte in een prachtige jurk, die tussen de struiken leek te zweven. Het was alsof ze wilde zeggen “Volg mij maar.” Ze zweefde weg in een richting, waar de kabouters al eerder geweest waren, maar waar ze echt niet verder konden komen. Toch besloten ze allemaal ademloos de gestalte te volgen. Tot hun verbazing kwamen ze op een plek die ze eerder niet hadden gezien. Een plek halverwege de waterval, tegen de rotsen aan. De gestalte wees naar een plek en verdween toen in de nevelen van de waterval. Kreukelbaard rende naar de plek die ze had aangewezen en vond daar een nauwe spleet in de rotsen. Twee kabouters klommen in de spleet. Ze bonden zich vast aan een touw wat door de andere kabouters, die buiten bleven wachten, werd vastgehouden.  Opeens moest een van de kabouters niezen. Meneer Uil met zijn uitstekende gehoor hoorde het niezen en begon meteen te roepen. Al gauw was het voor de kabouters duidelijk, dat meneer Uil en de kabouter gevonden waren. Na een paar minuten klimmen en klauteren door de smalle rotsspleet zagen ze  meneer Uil en de kleine geredde kabouter. Wat een feest en blijheid gaf me dat daar bij die waterval zeg! Snel keerden ze terug naar de anderen om ze te laten weten dat alles goed was. De kabouters wilden al terug klimmen in de spleet. “Ho ho” riep meneer Uil. Er was nog een probleem. De kabouters konden wel door de spleet maar meneer Uil was te groot. Na flink nadenken moesten ze beslissen om meneer Uil achter te laten, hoe erg ze het ook vonden. Maar meneer Uil vond echt dat ze moesten gaan. Hij zou wel een andere manier vinden. Met tranen in hun ogen liepen alle kabouters terug naar het picknickveld. Hoewel het weerzien één groot feest was, werd het al gauw duidelijk dat meneer Uil nog vast zat en daardoor zat iedereen na een tijdje sip voor zich uit te kijken. Plots zei Wijsneus: ”Kreukelbaard, kan die waterjuf meneer Uil niet helpen als we het haar vragen?” Kabouter Kreukelbaard schudde zijn hoofd en zei: ”Dat is wat we al hebben geprobeerd, maar ze kwam niet meer terug. We hebben haar niet meer gezien nadat ze ons de spleet in de rots had gewezen.”
Intussen was meneer Uil in de grot aan het overpeinzen of hij de moed zou hebben om toch nog maar een keer door het vallende water heen te duiken, om zo misschien te kunnen ontsnappen uit de grot. Het was de enige mogelijkheid, maar hij was er wel heel benauwd voor. Zou hij wel de juiste kant opvliegen, en zou hij wel voldoende kracht hebben? Omdat het de enige mogelijkheid leek, besloot hij het er maar op te wagen. Hij nam een sprong en….viel weer op de grond, vol verbazing om wat hij had gezien. Door de waternevel van de waterval kwam een prachtig wezen aanzweven, die hem vriendelijk toelachte. Meneer Uil moest onmiddellijk denken aan de oude verhalen die hij kende over een waternimf, die een soort beschermengel zou zijn. Nooit had hij geweten, of die verhalen wel echt waar zouden zijn, maar nu zag hij haar zelf. Voordat hij iets kon zeggen veranderde de nimf in een kleine libelle, die de grot uit vloog in de richting van het vallende water. Ze kwam weer tevoorschijn, en verdween weer in het vallende water. Op één plek bleef ze ineens zweven met kleine trillende vleugels alsof ze wilde zeggen: “Kom je nog?” Meneer Uil zei: ”Wil je echt dat ik je achterna vlieg door die muur van water?” De libelle scheen opgewonden te worden want ze vloog steeds sneller op en neer. Dus meneer Uil besloot het erop te wagen en vloog haar achterna. ”Wat jij kunt kan ik ook, ik ben trouwens veel sterker dus dan moet het zeker lukken.” Hij klapperde met zijn vleugels en vloog de libelle achterna. Tot zijn verwondering wist zij precies waar ze heen moest gaan en hij zag haar naar een lichte plek in de muur van het water duiken. Meneer Uil aarzelde en zag dat de libelle weer terug kwam en nogmaals in de lichte plek dook. “OK, vooruit dan maar” dacht meneer Uil en hij nam een duik. De lichte plek bleek een plek te zijn waar maar heel weinig water naar beneden viel. Met zijn adem ingehouden vloog hij de libelle achterna, links, rechts, weer een bocht. En toen ineens vloog hij buiten de waterval. Hij zag weer de lucht, de bomen, en de waterval. Toen riep hij keihard “OEHOE, dat was spannend maar ik ben er! Waarom heb ik deze plek niet eerder gezien? Dank je wel libelle.”

Meneer Uil vloog luid oehoe’end terug naar het veld, waar de kabouters hem al van verre hoorden aankomen. Zou het meneer Uil zijn? “Ja hoera” riepen ze allemaal en ze waren uitzinnig van vreugde. Meneer Uil moest natuurlijk vertellen hoe het hem gelukt was en Kreukelbaard was dankbaar voor de mooie verschijning, die zij nu voor het eerst gezien hadden en dat ze nu dus konden vertellen dat ze wel degelijk echt bestond. Plotseling riep Wijsneus iets en hij wees tegelijkertijd naar de rivier. Iedereen keek naar de waterkant van de rivier en daar zat de libelle die meneer Uil de weg had gewezen. “Zie je nu wel” zei Wijsneus, “die waterjuf weet echt wel wat ze moet doen hoor. Dank je wel hoor waterjuf.” De libelle steeg op, ging even op de hand zitten van Wijsneus, alsof ze wilde zeggen dat ze hem gehoord had en vloog toen weer naar de rivier. Daar veranderde ze in een nevel van schuimend water en even dacht iedereen een hele mooie vrouw te zien. En toen was ze weg. De kabouters waren helemaal vol van dit spannende avontuur. Er werd nog wel wat gegeten en gedronken, maar ze waren eigenlijk te moe en teveel onder de indruk van wat er allemaal gebeurd was om nog flink verder te feesten. Iedereen lag een beetje voor zich uit te dromen, wie weet, misschien wel over de mooie vrouw uit het water, de waterjuf. En elke keer als de kabouters nu zo’n libelle bij het water zien, dan zeggen ze de waterjuffer gedag.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten