vrijdag 23 november 2018

De Kreukelbaardkronieken: Hoofdstuk 17!




                                                    17. Het bos op stelten


Toen ik vandaag door het bos op weg was naar kabouter Kreukelbaard, zag ik een kabouter zonder puntmuts. Dat is op zich best vreemd, want ik had hier nog nooit een kabouter zonder zijn of haar puntmuts op gezien. Toen ik dichterbij was gekomen, hoorde ik de kabouter in zichzelf brommen. “Goedemorgen” zei ik vriendelijk. De kabouter keek op en bromde iets terug wat ik echt niet kon verstaan. Verbaasd liep ik verder en na een tijdje kwam ik een andere kabouter tegen die zijn laarzen aan het uittrekken was. Dat is natuurlijk niet vreemd, maar wel als uit de laarzen een grote straal water gegoten wordt. “Goedemorgen” zei ik weer. En ook deze kabouter gromde iets terug wat ik niet kon verstaan.  Een heel eind verder zag ik ineens een kabouter allerlei rare bewegingen maken. Ik liep naar hem toe en vroeg wat er aan de hand was. “Jeuk, jeuk” gilde hij, “zo’n vreselijke jeuk op mijn rug, help eens even met krabbelen.” Ik krabde de kabouter eens even flink op zijn rug en vroeg hem waar die jeuk vandaan kwam. Het enige wat ik kon verstaan was “Aaaah aaah aaah  wat lekker, ga door met krabbelen, aah aah.” Ik bleef nog even krabbelen en terwijl ik dat deed zag ik een klein rupsje onder het hemdje van de kabouter vandaan kruipen. Ik begon een beetje te lachen want ik begon te vermoeden waar de jeuk vandaan kwam. “Mag ik even onder je hemdje kijken, want ik denk dat ik weet waardoor je zo’n jeuk hebt.” “Ja hoor” zei de kabouter en ik tilde zijn hemdje omhoog. En daar zag ik nog een rupsje. Alle twee de rupsjes haalde ik weg en zette ze op een blaadje van een struik. “Kijk, dat zijn de boosdoenertjes, die kriebelden jou met hun pootjes op je rug.” De kabouter keek ernaar en zei: ”Dank je wel voor je hulp, maar dit zijn zijderupsjes en die maken hele fijne draadjes zijde, en ze kriebelen nog steeds. Wil je me nog even verder helpen?” “Natuurlijk, zeg maar wat ik moet doen.” “Wil je alsjeblieft even wat van die klei pakken en  daar mijn rug mee insmeren, zodat al die zijdedraadjes weg gewreven worden?” Ik wreef de klei op zijn rug en zag al gauw dat het inderdaad hielp, want de kabouter werd al stukken rustiger. “Hèhè, dank je wel voor de hulp.”
Net toen ik wilde vragen wat er nou precies gebeurd was, kwam Kreukelbaard achter een bessenstruik om gelopen. Ik keek naar hem en begon spontaan te lachen. Ik had nog nooit, maar dan echt nog nooit een kabouter in een korte broek gezien. Met van die kleine witte knietjes…het was geen gezicht. Ha ha ha ha  lachte ik. Kreukelbaard liep met een boos gezicht zonder iets te zeggen langs me heen en ging recht op de andere kabouter af. “Waarom heb jij je hemd uit gedaan en waarom zit er allemaal klei op je rug?” vroeg Kreukelbaard. “Oh ik had zo’n jeuk. Het bleek dat er twee zijderupsjes onder mijn hemd zaten.” “Hmm, dus jij ook al” bromde Kreukelbaard en hij liep verder. Ik besloot achter hem aan te gaan want ik begon nu wel erg nieuwsgierig te worden naar wat er aan de hand was. En dat er iets vreemds aan de hand was, dat was wel duidelijk! 
We liepen zwijgend achter elkaar aan en kwamen zo bij de kabouter met de kletsnatte laarzen. Kreukelbaard keek naar de laarzen en zei: “Zo, en wat is hier gebeurd?” “Ach”, zei de kabouter, “ik was mijn raampjes daar boven aan het boenen. En toen ik langs de ladder naar beneden klom stond de emmer water ineens onder aan de ladder. En daar stapte ik dus zomaar in. Alles nat. Maar wie dat gedaan heeft, dat weet ik niet.” We liepen door, en even verderop kwamen we de kabouter tegen die geen puntmuts meer had. Hij vertelde het verhaal, dat hij heel even een dutje lag te doen onder een boom en toen hij wakker werd was hij zijn muts zomaar kwijt. Ik keek Kreukelbaard aan en wilde hem net vragen wat er aan de hand was en ook wat er met zíjn broek gebeurd was, maar hij liep alweer verder. Terwijl we zo door het bos wandelden, kwamen we allemaal kabouters tegen die wel iets geks hadden meegemaakt. Eentje was zijn brilletje kwijt, de ander had zand in zijn zout. De volgende was gaan zwemmen in het riviertje om de slaap te verdrijven en toen hij uit het water kwam, hingen zijn kleren in de boom, zó hoog dat hij er net niet bij kon. Het begon duidelijk te worden dat er heel veel kabouters de dupe waren geworden van iemand die heel grappig probeerde te zijn. En Kreukelbaard was ook getroffen, dat kon je zo wel zien, aan zijn veel te korte broek.
Kreukelbaard ging op een boomstronk zitten en probeerde na te denken. Ik ging naast hem zitten en probeerde ernstig te kijken, maar ik moest steeds lachen als ik zijn kabouterknietjes zag. Kreukelbaard keek op en zei: “We hebben hier een groot raadsel, dat hoog nodig opgelost dient te worden, want dit kan echt niet! Het hele kabouterbos staat op stelten met die rare grappen.” ”Maar wat is er nu eigenlijk met jouw broek gebeurd?” vroeg ik. “Tja, mijn broeken moesten gewassen worden en alles had ik aan de lijn gehangen om te drogen, maar die zijn allemaal weggehaald, foetsie, van de lijn af, verdwenen! En nu heb ik alleen deze broek nog maar. En die heb ik een keer verkeerd gewassen en is daardoor heel erg gekrompen. Maar, toch beter in een te korte broek rondlopen dan helemaal zonder broek. Wat zouden de andere kabouters wel niet zeggen!” “Nou zo erg is het niet hoor” zei ik, “want wat dacht je van die kabouter die even gezwommen had, die loopt nu helemáál zonder kleren, dat is pas erg!” “Ja, maar luister eens, ik ben Kreukelbaard en ik heb nog nooit mijn waardigheid op zo’n manier verloren hoor.” “Ooooh”, lachte ik, “zit jouw waardigheid in de broek die je draagt? Het is toch meer hoe je je gedraagt?” Kreukelbaard keek me aan met een rood hoofd en begon toen ineens heel hard te lachen. “Je hebt gelijk” zei hij, “ik moet me niet zo aanstellen, ophouden met brommen en laten zien dat ik dit grote mysterie ook wel weer kan oplossen. Dus kom op, aan de slag!”
Kreukelbaard riep alle kabouters en hun dierenvriendjes bij elkaar en vroeg of iemand iets vreemds in het woud had gezien. De enige die reageerde was een bosmuis, die een heel eind verderop een vreemd geknor had gehoord. Meteen gingen de kabouters op zoek naar het geluid. De bosmuis liep voorop. Toen ze allemaal het rare geluid hoorden werd iedereen stil. De bosmuis was ineens niet meer te zien en Kreukelbaard liep langzaam en een beetje gebukt verder, gevolgd door de anderen. Het geluid was dan ook angstaanjagend: “Grrrrrr fjieeet, grrrrrr fjieeet. Toen we langs een paar dennenbomen slopen zagen we eerst een brilletje liggen. Daarna een stapel broeken en een puntmuts. Het was duidelijk dat alle spulletjes die verdwenen waren hier bij elkaar lagen. En een eindje verderop lag iets dat het vreemde geluid maakte. Voorzichtig liepen we verder en zagen tot onze schrik, dat daar een kleine trol lag te slapen. Nu had ik altijd al begrepen dat je heel voorzichtig moest zijn met trollen, omdat ze soms gevaarlijk konden zijn. Maar Kreukelbaard ging recht overeind staan en liep moedig op de trol af. “Hé trol, wordt eens wakker!” riep Kreukelbaard terwijl hij hem met een stok in zijn zij porde. 

Met een hele harde snurk, schrok de trol wakker en ging meteen staan. Hij was wel drie keer zo groot als Kreukelbaard. Ik ging voorzichtig een beetje achter de anderen staan en wachtte gespannen af wat er ging gebeuren. De trol begon te grijnzen en zei “Hallo”.  Kreukelbaard ging op een heuveltje staan om groter te lijken en zei tegen de trol: “Zo, het is wel duidelijk wie hier de grapjas is hè? Waar kom je vandaan en waarom heb je ons zo gepest met die grappen van je?” De trol antwoordde: “Ik ben Grobbes en ik ben een trol uit het land daar over die berg. Ik ben hier naar toe gekomen omdat ik nieuwsgierig was geworden wat hier zoal te vinden zou zijn. Ik ben verdwaald en ik had honger. Ik heb altijd honger, ik vind eten lekker en jullie hadden heel lekkere dingen. Dat rook ik al op een verre afstand. Dus ik ben bij jullie op bezoek gekomen en heb mijn buikje lekker rond gegeten aan die heerlijke dingen die jullie overal hebben liggen.” “En die spullen van ons, waarom liggen die hier?” “Ach dat zit gewoon in mijn aard, wij trollen kunnen het gewoon niet laten om een beetje te plagen en te klieren. Ik hoop dat jullie daar niet al te boos over zijn.” “Nou” zei Kreukelbaard, “het mysterie is in ieder geval opgelost en je grapjes hebben gelukkig geen echte schade opgeleverd. Dus vooruit maar weer. Toch hebben we liever niet dat jullie allemaal hier naar toe komen want ik geloof, dat we het minder leuk gaan vinden als er nog meer van dat soort grappen en grollen met ons worden uitgehaald. We hebben het juist zo druk met de zorg voor de dieren en de natuur.” “Ik beloof jullie, dat ik er met niemand over zal praten” zei Grobbes, “en ik zal jullie mooie plekje geheim houden, maar mag ik af en toe nog eens terugkomen, want jullie hebben echt lekkere dingen om van te snoepen.” “Afgesproken, en vanavond houden we dan een feestmaal ter ere van jou en je grollige grappen” antwoorde Kreukelbaard. En die avond, terwijl we een klein feestje hielden met lekker eten en drinken zat Grobbes heerlijk te genieten van al dat lekkers. Omdat ik altijd had gedacht dat trollen boosaardig waren, ging ik toch eens naast Grobbes zitten en vroeg hem, waarom wij de trollen toch altijd als boze en kwade wezens zagen. Grobbes moest hard lachen en zei: “Omdat jullie nooit tegen onze grappen en grollen kunnen en dan worden jullie boos en worden we weggejaagd. Dat vinden wij nou weer niet leuk. En denk daar maar eens over na.”

vrijdag 16 november 2018

De Kreukelbaardkronieken hfdst 16: Het Strandavontuur




                                               16. Het Strandavontuur


Toen ik vanmorgen wakker werd scheen het zonnetje al aan een strak blauwe hemel. Het beloofde een mooie warme dag te worden. Ik dacht bij mezelf: “Kom laat ik eens naar het strand gaan. Ik ben nu wel vaak genoeg in het bos geweest en ben die kabouters nu wel een beetje zat. Even een keer iets anders en niet weer iets nieuws meemaken. Gewoon, lekker luieren aan het strand en zwemmen in de zee.” Zo gezegd zo gedaan. Ik maakte een pakketje boterhammen en een flesje drinken klaar om mee te nemen. Ik stopte alles in een kleine rugzak en ging op weg naar een mooi plekje op het strand, waarvan ik wist dat het er altijd erg rustig was. Voordat ik bij het strand kon komen moest ik eerst door een stukje bos en duin. Het was een mooie wandeling en het was er heel erg stil, zo stil, dat ik het geruis van de zee al zachtjes hoorde. Opeens leek het wel of er iemand aan het grinniken was. Ik keek om me heen maar zag niemand. Maar ik bleef het horen, alsof iemand met me mee liep. Vreemd hoor. Ik liep de laatste duin over en daar zag ik de mooie diep blauwe zee en het warme gele zand. Er stond een zacht verkoelend windje. “Dat wordt een fijne dag” dacht ik nog. En terwijl ik dat dacht hoorde ik het gegrinnik weer, maar nu nog harder dan eerst. Ik liep het strand op en keek om me heen, maar ik zag verder niemand die dat geluid kon maken. Ik begon bijna aan mezelf te twijfelen, toen er opeens een gedachte in me opkwam. Dit had ik al eerder gehad, eenmaal met een eekhoorn, die me kwam ophalen om naar het bos te gaan en zo Kreukelbaard te ontmoeten. Een andere keer was met Kreukelbaard zelf, die hele korte woordjes zei, die zomaar in mijn hoofd terecht kwamen, terwijl hij niet eens in de buurt was. Misschien was dit ook wel zoiets. Plotseling keek ik ineens achterom, gewoon om misschien iets te kunnen ontdekken. Maar natuurlijk zag ik niets.
Ik liep dus maar het strand op en ging op een mooi plekje zitten. Ik legde mijn handdoek op het zand, en daar bovenop mijn rugzakje. Al gauw nam ik een duik in het heerlijke zeewater. Na een paar minuten heerlijk zwemmen ging ik terug naar mijn handdoek. Ik ging lekker in het zonnetje liggen om op te drogen en viel bijna in slaap. Plotseling schrok ik van een beweging die ik voelde. Ik keek rond op mijn handdoek, zag niets en besloot weer te gaan liggen. “Het zal wel zo’n schokje van mijn spieren zijn geweest vlak voordat je in slaap valt” dacht ik. Even later voelde ik nog iets, nu bij mijn hoofd. “Vast de wind die mijn handdoek een beetje laat wapperen.” Ik besloot gewoon lekker verder te luieren en er geen aandacht aan te schenken. Totdat ik me ervan bewust werd dat ik wéér een vreemd geluid hoorde. Ik bleef stil liggen en probeerde heel langzaam mijn hoofd op en neer te draaien om te luisteren wat voor soort geluid het was. Krontsj krontsj krontsj aahhh. Krontsj krontsj krontsj aahhh.  Wat was dat toch voor een vreemd geluid? Ik ging zitten en keek in het rond. Het geluid ging gewoon door. Het kwam van achter mijn rugzak vandaan. Nee, nog gekker, het geluid kwam vanuit mijn rugzak! Langzaam kroop ik steeds dichter naar mijn rugzak toe. Ik kon hem bijna pakken. Juist op het moment dat ik de rugzak wilde grijpen, begon deze opnieuw te bewegen. Ik hield mijn adem in en wachtte af, klaar om er bovenop te duiken. Ik zag een bobbel in de rugzak langzaam naar buiten toe bewegen! Tot mijn grote verbazing kwam er een klein mannetje naar buiten met een zandgeel puntmutsje en een witte baard. Hij had een blauw pakje aan met witte schelpen als knoopjes. In zijn baard zaten kruimeltjes van wat waarschijnlijk mijn boterhammetjes waren geweest. “Hee jij, wie ben je en wat doe je in mijn rugzak” schreeuwde ik van de spanning. Het mannetje schrok, sprong een gat in de lucht en slaakte een luide gil.  Hij viel op zijn billen en bleef trillend zitten. Het bleef even stil en toen zei hij: ”Jemig, jíj laat me schrikken zeg, is dat nou nodig, om me zo de stuipen op het lijf te jagen?” “Jou de stuipen op het lijf jagen?” riep ik, “wat denk je wel, je zit in míjn rugzak, je maakt vreemde geluiden die ik niet thuis kon brengen en je hebt waarschijnlijk ook al mijn boterhammetjes op gegeten.” “Eh hum, ja” zei de kabouter, “die boterhammetjes, ja die waren wel erg lekker ja, en er is nog een stukje over als je wilt.” “Waar haal jij de moed vandaan om zomaar in mijn rugzak te kruipen en mijn boterhammetjes op te eten? Wie ben je en waar kom je eigenlijk vandaan?” vroeg ik. “Ik ben kabouter Knarstand en ik woon hier op het strand en in de duinen. Ik had vreselijke trek en rook dat er iets lekkers te halen was. Ik ken het strand op mijn duimpje en weet precies waar wat te halen is. Enne, bedankt voor de boterhammetjes!” “Ik wist niet dat er hier ook al kabouters leefden. In het bos, ja, dat wist ik wel en dat heb ik ook altijd al gelezen in mijn boeken over kabouters, maar hier bij de zee…nee dat heb ik nog nooit gehoord” zei ik tegen Knarstand. “Ach, er is nog zoveel over het rijk der fabelen of sprookjes wat je niet weet. Jullie lachen er altijd om, als je die verhaaltjes vertelt aan jullie kinderen, maar er bestaat meer dan jullie eigen wereld hoor. Het is veel meer dan je ooit gedacht had, en veel meer als dat je tot nu toe geleerd, gezien en gehoord hebt in het bos van Kreukelbaard.” “Ken jij Kreukelbaard dan ook?”  “Ja natuurlijk, wij kabouters kennen elkaar allemaal. En Kreukelbaard had ons al ingelicht dat je binnenkort zou komen.” “Ho wacht even” zei ik, “wist Kreukelbaard dat al? En wie zijn jullie? Ben je niet alleen dan?” “Ja, een tijdje geleden vertelde Kreukelbaard ons, dat de kans bestond dat jij langs zou kunnen komen, en dus hebben wij geduldig afgewacht. Maar dat ik je zó op deze manier zou ontmoeten, via jouw boterhammetjes, dát wist ik niet. En ik ben niet alleen hoor. Er zijn heel veel kabouters zoals ik, over de hele wereld.



Wij zijn de Zandkabouters, niet te verwarren met het Zandmannetje hoor. Die strooit alleen maar met slaapzand. Wij onderhouden het leven aan de zee. We zorgen voor de dieren die in zee leven, en die aan het strand en in de duinen leven. Soms hebben ze een beetje hulp nodig, zoals laatst toen we een nest van een zeeschildpad wat extra moesten beschermen. Door een storm waren de eitjes een beetje bloot komen te liggen. Wij hebben ze toen weer goed toegedekt. Gisteren hoorde ik, dat de eitjes uitgekomen waren en er wel honderden nieuwe kleine zeeschildpadjes naar de zee liepen. Goed werk is dat, want het is belangrijk dat net zoals het landleven, ook het zeeleven in stand en in balans wordt gehouden. En dat is soms heel hard werken voor ons hoor!” Ik was helemaal verbaasd over het verhaal van Knarstand. Dat ik nu op een totaal andere plek alweer werd geconfronteerd met nieuwe avonturen van het bijzondere leven dat voor mij zolang verborgen was geweest. Hoe was het toch zo gekomen dat ik in deze kabouter- en elvenwereld terecht ben gekomen? Ik wist het niet meer. Knarstand zat me vreemd aan te kijken en zei: ”Nou ja, je hebt er zelf om gevraagd hoor, jij wilde iets doen met je fantasie, zoals jullie dat noemen. En ja, als jullie fantasiewereld ineens een echte wereld blijkt te zijn naast die van jullie, dan zijn jullie ineens verbaasd! Maar goed, je bent tenminste een van die mensen die er in durft te geloven, en krijg je dus ook alle kansen om veel mee te maken. En omdat je er verhalen over schrijft, werken wij allemaal graag mee. Maar kom op, we gaan even kennis maken met de rest. We moeten even die duintop verderop beklimmen en daarachter is de ingang naar ons dorp.”
Ik was reuze benieuwd en liep achter Knarstand aan. Eenmaal over de duintop heen, liepen we nog een tijdje door het hoge duingras en stonden we opeens stil. Knarstand wees in de verte een konijnenhol aan. “Daar is het, daar gaan we naar binnen.” “Maar dat is een konijnenhol!” zei ik. Knarstand grinnikte en liet me duidelijk weten dat niet elk gat in het zand een konijnenhol was. Ik was benieuwd hoe ik dat gat in zou moeten kruipen, maar toen we er eenmaal voor stonden bleek het zó groot te zijn dat ik er makkelijk in kon lopen. Ik wilde net uitleg vragen aan Knarstand toen ik zag dat hij gegroeid was, hij was net zo groot als ik! Knarstand zag mijn gezicht en begon hard te lachen: ”Ha ha ha, ík ben niet gegroeid maar jíj bent gekrompen. Dat heet aanpassen aan de wereld waarin je je begeeft.” Ik moest meteen terugdenken aan die ene keer in het bos, toen ik voor het eerst met Kreukelbaard op stap ging. Toen gebeurde precies hetzelfde. Ongemerkt was ik kleiner geworden en had ik dezelfde afmetingen als alle andere kabouters aangenomen. Dat was toen bij Kreukelbaard en nu gebeurde het weer bij Knarstand. “Kom, we gaan naar binnen” zei Knarstand. We liepen de ingang van het konijnenhol in dat dus helemaal geen konijnenhol bleek te zijn, maar de ingang tot een zaal waar een aantal zandkabouters bijeen zaten. “Welkom op deze plaats waar wij tijdelijk verblijven om ons werk te doen. Hier doen we de kleine karweitjes. Van hieruit gaan we naar buiten waar we in de omgeving doen wat ons is opgedragen of dat er nodig is.” “Wonen jullie hier, in dit hol?” vroeg ik. “Welnee, dit is een soort werkruimte, we wonen verderop in een zandkasteel” zei Knarstand met guitige oogjes. Ik wist niet of ik hem wel of niet moest geloven. “Waarom denk je dat kinderen het zo leuk vinden om op het strand zandkastelen te bouwen? Dat komt omdat ze ergens nog weten, dat zandkastelen gewoon bestaan en gebruikt worden. Door ons dus. En elke keer verhuizen we weer naar een ander kasteel. Sommige kastelen blijven heel lang staan. Maar de meeste kastelen spoelen al weer snel weg door de zee, jullie bouwen ze ook veel te dicht bij de zeekant. Kom maar eens mee.” Ik liep achter Knarstand aan verder de duinen in. Opeens wees hij met zijn vinger naar een bepaalde plek. “Daar staat het.” Ik zag niets en keek hem vreemd aan. “Kijken, niet met je verstand maar met je hart, met je fantasie”, zei Knarstand. Ineens zag ik het. Het was niet zo’n kasteel wat je zou verwachten, maar als je goed keek, zag je in de vormen van de duinen en het zand, boomstronken, takken en struiken de vormen van daken, torens, en muren. Even later zag ik ook een poort en de ramen in de muren. Als ik met mijn ogen knipperde en weer goed keek, dan was alles weer weg. En dan na een tijdje stil kijken en staren kwam het beeld weer terug. Verbaasd keek ik naar Knarstand en hij lachte. “Zie je nou wel.” Ik hoopte dat ik mee mocht naar binnen, maar dat was niet de bedoeling. In een zandkasteel mochten alleen zandkabouters komen. Dat was voor de veiligheid. Het was wel eens gebeurd dat er iemand binnen was gelaten en die er ineens niet meer in geloofde. Hij nam toen ook ineens weer zijn eigen lengte aan waardoor het hele kasteel in stortte. Sindsdien mag er beslist niemand anders meer mee naar binnen. “En” zei Knarstand, “het is tijd om weer verder te gaan. Wij moeten aan het werk en jij gaat weer terug naar je handdoek op het strand.” Het was duidelijk dat mijn avontuur afgelopen was en Knarstand bracht me terug naar mijn handdoek en mijn rugzak. “Wie weet zien we elkaar nog een keer op een ander strand! Het was leuk om je te ontmoeten en we hopen dat je het strand altijd netjes achter laat. Dat scheelt ons een boel werk. En bedankt voor je boterhammetjes.” Lachend verdween Knarstand weer in de duinen. Ik ging zitten en merkte dat ik best wel trek had gekregen. Knarstand had gezegd dat er nog wat over was dus ik pakte mijn rugzak. Maar nee hoor, het enige wat ik nog vond was mijn flesje met drinken en een paar kruimels. Achter me hoorde ik een luid gegrinnik en toen ik om keek zag ik nog net een andere zandkabouter achter een duintop wegschieten.


zaterdag 10 november 2018

De Kreukelbaarkronieken hfdst 15


                                                15. De grote picknick

Vandaag is het jaarlijkse feest van de grote picknick in het kabouterbos. Elk jaar op de eerste dag van de zomer gaan alle kabouters van de omgeving altijd samen picknicken op een mooie plek aan de rivier, die langs het bos stroomt. Het is een mooie plek die niet zo erg toegankelijk is, maar de kabouters weten precies hoe zij er moeten komen. Op die plek wordt er dan gefeest, gezongen, gedanst, of in het water gespeeld. De voorbereidingen voor het feest van dit jaar waren al een paar dagen eerder gestart en iedereen had een taak. In een grote kring, waar de kabouters met hun ideetjes kwamen om iets lekkers klaar te maken, of een leuk spel te verzinnen, of een groot vat met limonade en kabouterbier mee te nemen was dit al besloten. Zo had iedereen wel wat te organiseren. Dus de bedrijvigheid was groot in het bos. Kreukelbaard liep tevreden rond en gaf hier en daar wat aanwijzingen of tips. Bijvoorbeeld, om de ton voor de limonade eerst op een kar te zetten vóórdat ze de ton gingen vullen. De dieren van het bos keken nieuwsgierig toe en soms hielp er wel eens een met de voorbereidingen. Vanmorgen was iedereen bij het krieken van de dag al opgestaan, de lucht was blauw, de zon begon langzaam op te komen en de vogels floten hun beste lied. Het zou een prachtige dag worden. Maar wat de kabouters nog niet wisten is dat het nog een heel avontuur zou worden!
Nog voor de zon op de boomtoppen scheen, gingen de kabouters al op weg. Het was een bonte stoet van kaboutertjes, karren vol met lekkernijen, wagens met drank, kleden, stoeltjes en parasolletjes die gemaakt waren van boombladeren. Na een tijdje kwamen ze aan op de plek waar de picknick gehouden zou worden. Het was een mooie grote open plek met schaduwplekken. De plek lag heerlijk beschut, met aan de ene kant de rivier en aan de andere kant het bos waar ze vandaan kwamen. Aan de overkant van de rivier lagen mooie groene heuvels begroeid met wilde bloemen. Wat dit jaar meteen al opviel, is dat de rivier veel breder was als andere jaren, en ook veel wilder. Dat had te maken met de vele regen, die aan het einde van de winter was gevallen en de sneeuw op de bergtoppen, die nu aan het smelten was. Er was deze winter erg veel sneeuw gevallen. En dat samen maakte dat de rivier behoorlijk wild was. Je kon zelfs de waterval een heel stuk verderop horen bulderen! Dat was nog nooit gebeurd. Al gauw begonnen de kabouters de plek feestelijk in te richten. Er werd ruimte gemaakt waar je allerlei lekkers kon eten of drinken, en er was een mooi stuk gereserveerd voor spelletjes. Op een lang stuk veld vonden wedstrijdjes plaats, en er was een aangename hoek waar je gewoon kon zitten en waar je met anderen kon praten. Dat was meestal de plaats waar de oudste kabouters bij elkaar kwamen. Terwijl de plek werd ingericht kwamen uit verschillende plaatsen uit het bos kleine groepjes kabouters die elders in het bos woonden, maar die altijd welkom waren op het feest. Kreukelbaard zei altijd, dat het een mooie gelegenheid was om elkaar weer beter te leren kennen, plezier met elkaar te maken en om met de oudste kabouters afspraken te maken over welke werkzaamheden er in het bos gedaan zouden moeten worden en door wie.
Intussen stond de zon al op het hoogste punt en kon het feest beginnen. Kreukelbaard klom daarvoor op een boomstronk en klapte in zijn handen. Hij heette iedereen welkom en hoopte dat dit feest weer een moment zou zijn, waar iedereen weer lange tijd op terug kon zien. Ook bedankte hij de kabouters voor het vele goede werk, wat ze het afgelopen jaar weer hadden verricht. Terwijl Kreukelbaard aan het spreken was verschenen aan de rand van het bos allerlei dieren. Ook in de bomen verzamelden zich verschillende vogels. En ook zij waren allemaal welkom op het feest. “Laat het feest beginnen” riep Kreukelbaard, en een hard gejuich steeg op van het veldje. Al gauw was het een waar feest van dollende, dansende, zingende en etende kabouters. Overal zag je ze, op het veld, in het bos, aan het water of zelfs in de rivier. Ook diverse dieren deden mee. Een paar hertjes hadden wat brood gekregen en stonden dat nu lekker op te peuzelen, eekhoorntjes waren in de bomen tikkertje aan het spelen en schoten af en toe onder de tafels door. Hun staarten zwiepten daarbij langs de beentjes van de kabouters, waardoor er af en toe een kabouter zich van schrik verslikte in de limonade of de wijn. De vogels zaten lekker mee te pikken van de kruimels, die overal lagen. Zelfs meneer Uil was aanwezig en deed zich tegoed aan….jawel, een flinke kom kabouterbier. Hoe langer je keek hoe meer dieren je zag. Het leek wel of het feest speciaal voor de dieren gehouden werd.
Opeens was er een rumoer, dat uit de richting van het water kwam. Er werd geschreeuwd en gegild en het duurde niet lang of de feestende kabouters hoorden het ook. Een aantal van hen liepen op het rumoer af en bij de rivier aangekomen, schrokken ze van wat ze zagen. Op de rivier, een paar meter uit de kant, dreven een paar kabouters in een zelf gemaakt bootje van takken en bladeren. De twee kabouters waren hard aan het peddelen, maar het leek niet veel uit te halen. De stroming van de rivier was te hard. Al gauw stonden er vele kabouters bij de kant, die op allerlei manieren probeerden om het bootje met de twee jonge kabouters te helpen. Maar de rivier was te sterk voor ze. En het bootje dreef steeds verder af naar het midden van de kolkende en schuimende rivier. Iedereen raakte een beetje in paniek. Ze wisten niet hoe ze het bootje naar de kant moesten krijgen. En de twee kabouters op het water, hadden duidelijk problemen om de boot overeind te houden in de golven. Ineens riep kabouter Wijsneus dat meneer Uil wel raad wist. En hij rende weg om meneer Uil te zoeken. Nou die lag dus te snurken naast zijn kom kabouterbier, waar de helft al van op was. “Meneer Uil, meneer Uil, wakker worden”, riep Wijsneus, maar meneer Uil sliep door. Wijsneus liep heel dicht naar meneer Uil toe, wat hij best eng vond, en bukte zich naar het oor van de uil. Wijsneus deed zijn handen voor zijn mond als een soort toeter en riep zo hard hij kon: ”HELP”. Meneer Uil vloog overeind van schrik en een aantal veren vlogen in het rond. “Ben jij gek geworden of zo?”riep meneer Uil boos. Gauw vertelde Wijsneus wat er aan de hand was en nog een beetje waggelend van de slaap, of het bier, liep meneer Uil gauw naar de rivier. Hij overzag de situatie, vroeg om stilte en begon na te denken. Intussen dreven de twee kabouters steeds meer naar het midden van de rivier.
Als ze daar aan zouden komen dan werd het echt heel gevaarlijk. Daar zouden ze door de woeste golven meegevoerd worden naar de waterval, en dan…….”Meneer Uil, schiet op verzin wat, u bent toch altijd de wijste, kom op en schudt dat bier uit uw kop” riep Wijsneus. Geschrokken keek iedereen naar Wijsneus, hoe durfde hij zoiets tegen meneer Uil te zeggen? Wijsneus was zelf ook geschrokken en durfde niet meer op te kijken. Meneer Uil richtte zich op, ging kaarsrecht staan, keek Wijsneus doordringend aan en zei: ”Goed gesproken jongeman. ”Meneer Uil strekte zijn vleugels en steeg klapwiekend op in de lucht. Al gauw vloog hij boven het bootje dat al meegenomen werd door de kolkende waterstroom. Meneer Uil kon in de verte de waterval al zien. Hij cirkelde een paar maal boven het bootje en daalde toen ineens af met zijn klauwen naar voren gestoken. Vlak voor hij het bootje zou raken remde hij krachtig af met zijn grote vleugels, pakte een kabouter met zijn klauwen bij de kraag en vloog terug naar het veld. Daar werd de kabouter veilig aan de grond gezet en de uil keerde meteen weer terug voor de tweede kabouter. Hij zag dat hij deze keer veel voorzichtiger moest zijn, want het bootje was nu veel lichter en zou door zijn vleugels makkelijk geraakt en omgegooid kunnen worden. Het kostte de uil erg veel moeite om de kabouter te grijpen, omdat het bootje wild op en neer danste op de golven. En de waterval kwam steeds dichterbij! De kabouter in het bootje schreeuwde en huilde tegelijkertijd. Hij was zo bang! De uil probeerde het keer op keer maar het lukte niet. Elke keer miste zijn klauwen op een haar na de kraag van het kabouterjasje. Meneer Uil was ten einde raad, want het bootje was nog maar een paar meter verwijderd van de waterval. Het gedonder en geruis was oorverdovend, de rondspattende waterdruppeltjes maakten meneer Uil en de kabouter al nat. Nog één keer kon hij het proberen voordat het te laat was. Met zijn laatste krachten liet meneer Uil zich door de lucht naar beneden vallen, harder en harder. Met zijn ogen wijd opengesperd en zijn klauwen vooruit, dook hij in een duizelingwekkende vaart op de kabouter af. Het bootje kantelde al op de rand van de waterval. Iedere kabouter op de kant hield zijn adem in. Het bootje en de kabouter verdwenen al in het schuim. Meneer Uil hield zijn adem in, dook in het schuim in een allerlaatste poging om de kabouter te redden. Hij zag niets meer door al het spattende water. Ineens voelde hij iets zachts aan zijn klauwen. In een impuls sloot hij zijn klauwen, wetende dat dit het enige was wat hij nog kon doen. Hij sleurde het zachte voorwerp mee in zijn klauwen, en probeerde weer op te stijgen om uit de schuimende massa te komen. Het lukte niet! Wat hij ook probeerde, het water leek hem mee te sleuren. Op het moment dat de uil het wilde opgeven was het ineens voorbij. Meneer Uil tolde in het rond, en viel op een platte rots. Verdwaasd schudde hij zijn kop en veren om het water eruit te schudden en keek in het rond om te zien waar hij was en of hij nog wel leefde. Hij zat in een grot achter de waterval! Hij was de waterval ingedoken, had de kabouter proberen te grijpen en had geworsteld om weer boven water te komen. De waterval had hem meegesleurd maar door de kracht van zijn vleugels kwam hij pardoes achter de waterval terecht. Ineens hoorde meneer Uil een geproest en gehoest. Hij keek om en zag daar de kabouter uit het bootje zitten. Dat zachte, dat hij aan zijn klauwen voelde, was dus tóch de kabouter geweest. Het was hem toch gelukt! Hij had de kabouter gered! En ze hadden het er levend afgebracht! Nadat de kabouter en de Uil weer een beetje tot rust waren gekomen bekeken ze eens goed waar ze terecht waren gekomen. Het was dus een grot achter de waterval. Goed, ze waren gered, maar nu moesten ze nog terug en geen veer op zijn hoofd die er aan dacht om weer door de waterval te duiken. Dus gingen ze maar eens goed nadenken over een oplossing en ze hoopten, dat de kabouters op het veld misschien zouden komen helpen. Meneer Uil wenste maar, dat de kabouters hun hoop op een geslaagde redding niet verloren en dat ze hen gingen zoeken.
Intussen stond iedereen op het veld met grote betraande ogen naar de waterval  te kijken, in de hoop dat ze meneer Uil met de kabouter weer uit de nevel van de waterval zagen komen vliegen. Het was stil, totdat Kreukelbaard zei: “Kom op, ik weiger me er bij neer te leggen dat ze nooit meer terug komen. We gaan ze zoeken!” Zo gezegd zo gedaan. Er werd een groep gemaakt van stoere, sterke kabouters die met touwen en gereedschap op weg gingen, om de kabouter en meneer Uil te zoeken. De achterblijvers gingen bij elkaar zitten en troostten elkaar. Kreukelbaard wist een oud ongebruikt bospad naar de waterval. Ze hakten zich een weg dwars door het gebladerte en het onkruid naar de waterval toe. Kreukelbaard wist van heel oude verhalen dat hier vroeger wel eens heel mooie vrouw gezien was die zoals men vertelde een jurk aanhad, die wel van vallend water gemaakt leek. Ze had haren zo golvend als een waterval en kristalblauwe ogen net als de grote oceaan. Deze vrouw zou de beschermengel zijn van alle waterwezens en de wezens die respect hadden voor het water als levend organisme. Het verhaal ging, dat ze al menigmaal een dorstig dier had gered, die ten prooi was gevallen aan het soms wilde water. Hoewel Kreukelbaard haar nooit gezien of gehoord had, hoopte hij dat het verhaal waar zou zijn en dat ze nu ook misschien geholpen had. Bij de waterval aangekomen deden de kabouters hun uiterste best om dichterbij te komen maar alles wat ze probeerden mislukte, of was gewoonweg onmogelijk. En nergens zagen of hoorden ze een teken van leven van meneer Uil of de kabouter. Net toen ze verdrietig weer naar het veld terug wilden keren voelden ze een onverklaarbare wind door de struiken gaan. Toen ze een soort geruis achter zich hoorden bleven ze plotseling staan en keken ze allemaal tegelijkertijd om. Daar stond ze! Kreukelbaard wist dat dit de beschermengel wel móest zijn, hoewel hij haar niet herkende in de verhalen die hij had gehoord. Ze zagen een soort mist van heel fijne waterdruppeltjes. De mist vormde een sierlijke gestalte in een prachtige jurk, die tussen de struiken leek te zweven. Het was alsof ze wilde zeggen “Volg mij maar.” Ze zweefde weg in een richting, waar de kabouters al eerder geweest waren, maar waar ze echt niet verder konden komen. Toch besloten ze allemaal ademloos de gestalte te volgen. Tot hun verbazing kwamen ze op een plek die ze eerder niet hadden gezien. Een plek halverwege de waterval, tegen de rotsen aan. De gestalte wees naar een plek en verdween toen in de nevelen van de waterval. Kreukelbaard rende naar de plek die ze had aangewezen en vond daar een nauwe spleet in de rotsen. Twee kabouters klommen in de spleet. Ze bonden zich vast aan een touw wat door de andere kabouters, die buiten bleven wachten, werd vastgehouden.  Opeens moest een van de kabouters niezen. Meneer Uil met zijn uitstekende gehoor hoorde het niezen en begon meteen te roepen. Al gauw was het voor de kabouters duidelijk, dat meneer Uil en de kabouter gevonden waren. Na een paar minuten klimmen en klauteren door de smalle rotsspleet zagen ze  meneer Uil en de kleine geredde kabouter. Wat een feest en blijheid gaf me dat daar bij die waterval zeg! Snel keerden ze terug naar de anderen om ze te laten weten dat alles goed was. De kabouters wilden al terug klimmen in de spleet. “Ho ho” riep meneer Uil. Er was nog een probleem. De kabouters konden wel door de spleet maar meneer Uil was te groot. Na flink nadenken moesten ze beslissen om meneer Uil achter te laten, hoe erg ze het ook vonden. Maar meneer Uil vond echt dat ze moesten gaan. Hij zou wel een andere manier vinden. Met tranen in hun ogen liepen alle kabouters terug naar het picknickveld. Hoewel het weerzien één groot feest was, werd het al gauw duidelijk dat meneer Uil nog vast zat en daardoor zat iedereen na een tijdje sip voor zich uit te kijken. Plots zei Wijsneus: ”Kreukelbaard, kan die waterjuf meneer Uil niet helpen als we het haar vragen?” Kabouter Kreukelbaard schudde zijn hoofd en zei: ”Dat is wat we al hebben geprobeerd, maar ze kwam niet meer terug. We hebben haar niet meer gezien nadat ze ons de spleet in de rots had gewezen.”
Intussen was meneer Uil in de grot aan het overpeinzen of hij de moed zou hebben om toch nog maar een keer door het vallende water heen te duiken, om zo misschien te kunnen ontsnappen uit de grot. Het was de enige mogelijkheid, maar hij was er wel heel benauwd voor. Zou hij wel de juiste kant opvliegen, en zou hij wel voldoende kracht hebben? Omdat het de enige mogelijkheid leek, besloot hij het er maar op te wagen. Hij nam een sprong en….viel weer op de grond, vol verbazing om wat hij had gezien. Door de waternevel van de waterval kwam een prachtig wezen aanzweven, die hem vriendelijk toelachte. Meneer Uil moest onmiddellijk denken aan de oude verhalen die hij kende over een waternimf, die een soort beschermengel zou zijn. Nooit had hij geweten, of die verhalen wel echt waar zouden zijn, maar nu zag hij haar zelf. Voordat hij iets kon zeggen veranderde de nimf in een kleine libelle, die de grot uit vloog in de richting van het vallende water. Ze kwam weer tevoorschijn, en verdween weer in het vallende water. Op één plek bleef ze ineens zweven met kleine trillende vleugels alsof ze wilde zeggen: “Kom je nog?” Meneer Uil zei: ”Wil je echt dat ik je achterna vlieg door die muur van water?” De libelle scheen opgewonden te worden want ze vloog steeds sneller op en neer. Dus meneer Uil besloot het erop te wagen en vloog haar achterna. ”Wat jij kunt kan ik ook, ik ben trouwens veel sterker dus dan moet het zeker lukken.” Hij klapperde met zijn vleugels en vloog de libelle achterna. Tot zijn verwondering wist zij precies waar ze heen moest gaan en hij zag haar naar een lichte plek in de muur van het water duiken. Meneer Uil aarzelde en zag dat de libelle weer terug kwam en nogmaals in de lichte plek dook. “OK, vooruit dan maar” dacht meneer Uil en hij nam een duik. De lichte plek bleek een plek te zijn waar maar heel weinig water naar beneden viel. Met zijn adem ingehouden vloog hij de libelle achterna, links, rechts, weer een bocht. En toen ineens vloog hij buiten de waterval. Hij zag weer de lucht, de bomen, en de waterval. Toen riep hij keihard “OEHOE, dat was spannend maar ik ben er! Waarom heb ik deze plek niet eerder gezien? Dank je wel libelle.”

Meneer Uil vloog luid oehoe’end terug naar het veld, waar de kabouters hem al van verre hoorden aankomen. Zou het meneer Uil zijn? “Ja hoera” riepen ze allemaal en ze waren uitzinnig van vreugde. Meneer Uil moest natuurlijk vertellen hoe het hem gelukt was en Kreukelbaard was dankbaar voor de mooie verschijning, die zij nu voor het eerst gezien hadden en dat ze nu dus konden vertellen dat ze wel degelijk echt bestond. Plotseling riep Wijsneus iets en hij wees tegelijkertijd naar de rivier. Iedereen keek naar de waterkant van de rivier en daar zat de libelle die meneer Uil de weg had gewezen. “Zie je nu wel” zei Wijsneus, “die waterjuf weet echt wel wat ze moet doen hoor. Dank je wel hoor waterjuf.” De libelle steeg op, ging even op de hand zitten van Wijsneus, alsof ze wilde zeggen dat ze hem gehoord had en vloog toen weer naar de rivier. Daar veranderde ze in een nevel van schuimend water en even dacht iedereen een hele mooie vrouw te zien. En toen was ze weg. De kabouters waren helemaal vol van dit spannende avontuur. Er werd nog wel wat gegeten en gedronken, maar ze waren eigenlijk te moe en teveel onder de indruk van wat er allemaal gebeurd was om nog flink verder te feesten. Iedereen lag een beetje voor zich uit te dromen, wie weet, misschien wel over de mooie vrouw uit het water, de waterjuf. En elke keer als de kabouters nu zo’n libelle bij het water zien, dan zeggen ze de waterjuffer gedag.